De achtergrond van de zaak
Vitra produceert designmeubelen, waaronder de Dining Sidechair Wood (de DSW-stoel), ontworpen door het inmiddels overleden echtpaar Charles en Ray Eames. Vitra heeft de auteursrechten op deze stoelen.
Kwantum exploiteert in Nederland en België een winkelketen met huishoudelijke artikelen, waaronder een stoel onder de naam 'Paris', die volgens Vitra inbreuk maakt op het auteursrecht op de DSW-stoel.
Nadat de rechter in eerste aanleg de vorderingen van Vitra had afgewezen, oordeelde het Hof in hoger beroep dat Kwantum inbreuk had gemaakt op de auteursrechten van Vitra op de DSW-stoel in Nederland en België. In hoger beroep bij de Hoge Raad der Nederlanden werd gedebatteerd over de vraag of de rechter in hoger beroep de wederkerigheidsclausule van artikel 2, lid 7, van de Berner ConventieVerdrag van Bern voor de bescherming van werken van de letterkunde en de beeldende kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979 juist had toegepast. Deze clausule bepaalt onder meer dat “werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de [bij deze Conventie opgerichte] Unie slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen welke in dat land aan tekeningen en modellen wordt”.
Onder verwijzing naar het RAAP-arrest (zaak C-265/19) besloot de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de bescherming die volgens de Richtlijn 2001/29Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij en de artikelen 17, lid 2, en 52, lid 1 van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) in de Europese Unie kan worden verleend aan een werk van toegepaste kunst dat afkomstig is uit een derde land en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat is. Of het de lidstaten nog steeds vrijstaat om de materiële wederkerigheidsclausule van de Berner ConventieVerdrag van Bern voor de bescherming van werken van de letterkunde en de beeldende kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979 toe te passen op werken van toegepaste kunst die afkomstig zijn uit derde landen die deze werken uitsluitend onder een bijzondere regeling beschermen, ook al heeft de Uniewetgever niet in een dergelijke beperking voorzien.
Het oordeel
In zijn arrest verduidelijkt het Hof dat een situatie waarin een onderneming auteursrechtelijke bescherming claimt voor een werk van toegepaste kunst dat in een lidstaat in de handel wordt gebracht, binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt, mits dat werk kan worden gekwalificeerd als een “werk” in de zin van de Richtlijn 2001/29Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (punt 51).
Vervolgens is het Hof van oordeel dat de Uniewetgever bij de vaststelling van de Richtlijn 2001/29Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij noodzakelijkerwijs rekening heeft gehouden met alle werken waarvoor bescherming op het grondgebied van de Europese Unie wordt gevraagd. Bovendien bevat die richtlijn geen enkel criterium met betrekking tot het land van oorsprong van die werken of de nationaliteit van de auteur ervan (punt 59).
Het Hof voegt daaraan toe dat de toepassing van de materiële wederkerigheidsclausule in de Berner ConventieVerdrag van Bern voor de bescherming van werken van de letterkunde en de beeldende kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979 het doel van de Richtlijn 2001/29Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, namelijk de harmonisatie van het auteursrecht in de interne markt, zou ondermijnen, aangezien werken van toegepaste kunst die afkomstig zijn uit derde landen op grond van deze clausule in verschillende lidstaten verschillend zouden kunnen worden behandeld (punten 63 en 68).
Ten slotte herinnert het Hof eraan dat, aangezien de betrokken intellectuele-eigendomsrechten worden beschermd door artikel 17, lid 2, van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) elke beperking van deze rechten overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) bij wet moet worden voorzien (punt 71). Het is uitsluitend aan de EU-wetgever om te bepalen of de toekenning in de Europese Unie van de rechten die zijn vastgelegd in de Richtlijn 2001/29Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet worden beperkt (punt 72). In die omstandigheden kan een lidstaat zich niet beroepen op de Berner ConventieVerdrag van Bern voor de bescherming van werken van de letterkunde en de beeldende kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979 om zich te onttrekken aan de verplichtingen die uit die richtlijn voortvloeien (punt 73).
Commentaar
Dit arrest betekent een aardverschuiving voor de bescherming van werken van toegepaste kunst van niet-EU-herkomst in de EU. Artikel 2, lid 7, van de Berner ConventieVerdrag van Bern voor de bescherming van werken van de letterkunde en de beeldende kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979 impliceert in de praktijk dat om werken van toegepaste kunst te kunnen beschermen in een andere lidstaat van de Berner ConventieVerdrag van Bern voor de bescherming van werken van de letterkunde en de beeldende kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979 het de drempel voor auteursrechtelijke bescherming moet halen in zowel het land van oorsprong als het land waar het recht wordt ingeroepen. Dit is vooral belemmerend voor werken die afkomstig zijn uit landen die auteursrechtelijke bescherming voor werken van toegepaste kunst uitsluiten en voor landen met een hoge drempel voor een dergelijke bescherming. Hieronder vallen landen met een grote nalatenschap op het gebied van productontwerp, zoals de VS en Japan. Aangezien EU-lidstaten, zoals we nu hebben geleerd, artikel 2(7) van de Berner ConventieVerdrag van Bern voor de bescherming van werken van de letterkunde en de beeldende kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979 niet mogen toepassen, bestaat deze extra hindernis niet in de EU. Dit betekent dat elk werk van toegepaste kunst dat de drempel haalt voor auteursrechtelijke bescherming van zaak C-683/17 (Cofemel) auteursrechtelijk beschermd zal zijn in de hele EU, ongeacht het land van herkomst.