de achtergrond van de zaak
Beverage City Polska (“BCP”) is een onderneming die een energiedrank onder de naam “Diamant Vogue” produceert, adverteert en distribueert. BCP en haar directeur zijn gevestigd in Polen. BCP is verbonden met Beverage City & Lifestyle GmbH (“BCL”) door middel van een exclusieve distributieovereenkomst voor Duitsland. BCL en haar directeur zijn gevestigd in Duitsland. Ondanks de gelijkenis in naam behoren de twee bedrijven niet tot dezelfde groep.
Advance Magazine Publishers (“AMP”), gevestigd te New York, is houdster van verschillende EU-merknamen die het woordelement “Vogue” bevatten en die volgens haar bekende merken zijn. AMP is van mening dat inbreuk is gemaakt op haar merken en heeft BCP, BCL en hun respectieve bestuurders voor het Landgericht Düsseldorf gedaagd om een verbodsactie in de gehele Europese Unie in te stellen.
Het Landgericht Düsseldorf heeft de vordering van AMP toegewezen en zijn internationale bevoegdheid, voor zover deze betrekking heeft op BCP en haar directeur, gebaseerd op artikel 8, lid 1, Brussel I bisVerordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking). BCP en haar directeur hebben tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) met het betoog dat de Duitse rechterlijke instanties niet internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de tegen hen ingestelde vordering.
De verwijzende rechter is van oordeel dat de internationale bevoegdheid van de Duitse gerechten afhankelijk is van de voorwaarde dat overeenkomstig artikel 8, lid 1, Brussel I bisVerordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), de vorderingen tegen alle verweerders zo nauw met elkaar verbonden zijn dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of het bestaan van een exclusieve distributieovereenkomst tussen BCP en BCL volstaat om aan de voorwaarde van artikel 8, lid 1, Brussel I bisVerordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) te voldoen.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 8, lid 1, Brussel I bisVerordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), aldus moet worden uitgelegd dat een aantal verweerders die zijn verbonden door een alleenverkoopovereenkomst en in verschillende lidstaten zijn gevestigd, kunnen worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een van hen, voor hetwelk in het kader van een inbreukprocedure tegen al deze verweerders vorderingen zijn ingesteld door de houder van een EU-merk, wanneer hun wordt verweten dat zij wezenlijk dezelfde inbreuk op dit merk hebben gepleegd.
het oordeel
Het Hof merkt om te beginnen op dat artikel 8, lid 1, Brussel I bisVerordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) bepaalt dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wanneer hij meer dan één verweerder is, kan worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (punt 27). Onder verwijzing naar Solvay (C-616/10) merkt het Hof op dat het doel van deze regel beantwoordt aan de wens om een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, de mogelijkheid van gelijktijdige procedures tot een minimum te beperken en aldus onverenigbare uitkomsten te vermijden indien over zaken afzonderlijk wordt beslist (punt 34). Deze regel inzake bijzondere bevoegdheid moet strikt worden uitgelegd, aangezien hij afwijkt van het in artikel 4 Brussel I bisVerordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) neergelegde beginsel dat verweerders worden opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft.
Om te beoordelen of er een verband bestaat tussen de verschillende bij hem ingediende vorderingen, moet de nationale rechter rekening houden met het feit dat een aantal in verschillende lidstaten gevestigde ondernemingen elk afzonderlijk worden beschuldigd van dezelfde inbreukmakende handelingen met betrekking tot dezelfde goederen. Het Hof is vervolgens van oordeel dat het bestaan van een verband tussen de betrokken vorderingen in de eerste plaats betrekking heeft op het verband tussen alle gepleegde inbreukmakende handelingen en niet op de organisatorische of vermogensrechtelijke banden tussen de betrokken vennootschappen. Evenzo moet, om het bestaan van dezelfde feitelijke situatie vast te stellen, bijzondere aandacht worden besteed aan de aard van de contractuele relatie tussen de afnemer en de leverancier (punt 37). De overeenkomst tussen BCP en BCL betreffende de exclusieve distributie van de energiedrank kan het meer voor de hand liggend maken dat de hun verweten inbreuken kunnen worden geacht betrekking te hebben op dezelfde feitelijke situatie, die ertoe kan leiden dat één enkele rechterlijke instantie bevoegd is om uitspraak te doen over de vorderingen die zijn ingesteld tegen alle marktdeelnemers die deze feiten hebben gepleegd (punt 38).
Het Hof overweegt verder, onder verwijzing naar Hydrogen Peroxide (C-352/13), dat de regel van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 niet aldus kan worden uitgelegd dat een verzoeker een vordering kan instellen tegen een aantal verweerders met als enig doel een van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de gerechten van de staat waar deze verweerder zijn woonplaats heeft, en dus de bevoegdheidsregel van deze bepaling te omzeilen door kunstmatig de voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling te creëren of te handhaven (punt 43). De mogelijkheid dat een vordering tegen een aantal verweerders wordt ingesteld met als enig doel de bevoegdheid van de staat waar een van hen zijn woonplaats heeft uit te sluiten, zal echter worden uitgesloten wanneer er een nauw verband bestaat tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen. Daarom moet het aangezochte gerecht zich ervan vergewissen dat de vorderingen die zijn ingesteld tegen de enige medeverweerder wiens woonplaats de bevoegdheid van het aangezochte gerecht doet ontstaan, niet bedoeld zijn om op kunstmatige wijze te voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 (punt 45).
Het Hof concludeert dat verweerders die hun woonplaats in verschillende lidstaten hebben, kunnen worden opgeroepen voor de gerechten waar een van hen zijn woonplaats heeft, indien deze vorderingen tegen al deze verweerders zijn ingesteld door de houder van een EU-merk, zij elk worden beschuldigd van het plegen van een materieel identieke inbreuk op dat merk en zij verbonden zijn door een exclusieve distributieovereenkomst.