de achtergrond van de zaak
Kopiosto is een organisatie voor collectief beheer in de zin van artikel 3, sub a, van de Richtlijn Collectief BeheerRichtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt. Kopiosto beheert en verleent licenties die betrekking hebben op de doorgifterechten van werken die zijn opgenomen in een radio- of televisie-uitzending namens talrijke auteurs op basis van door die auteurs aan haar verleende mandaten. Kopiosto verleent zogenaamde “licenties met uitgebreide werking”, waardoor collectieve rechtenorganisaties exploitatierechten kunnen verlenen, niet alleen in naam van hun leden, maar ook in naam van andere rechthebbenden die niet hebben gekozen voor individueel beheer van hun rechten.
Telia exploiteert een kabeltelevisienet waarmee uitzendingen van binnenlandse vrij te ontvangen televisiezenders aan het publiek worden doorgegeven.
Op 24 januari 2018 verzocht Kopiosto de markkinaoikeus (Finse marktrechtbank) vast te stellen dat Telia zonder de juiste toestemming televisie-uitzendingen had doorgegeven, waardoor zij inbreuk maakte op de auteursrechten van auteurs die door Kopiosto werden vertegenwoordigd via contractuele licenties of mandaten. Telia betwistte het recht van Kopiosto om in eigen naam een vordering wegens inbreuk op auteursrechten in te stellen.
De markkinaoikeus verklaarde Kopiosto's vorderingen wegens inbreuk op het auteursrecht niet-ontvankelijk op grond dat Kopiosto niet gerechtigd was om in eigen naam een vordering wegens inbreuk in te stellen namens rechthebbenden die zij als contractuele licentieorganisatie vertegenwoordigt. Deze rechter was ook van mening dat Kopiosto niet bevoegd was om een inbreukprocedure in te leiden namens rechthebbenden die haar een administratief mandaat en volmachten met betrekking tot hun rechten hadden verleend.
Kopiosto ging tegen deze uitspraak in beroep bij de Korkein oikeus (Hooggerechtshof, Finland). De Korkein oikeus oordeelde dat voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding moet worden bepaald onder welke voorwaarden een collectieve beheersorganisatie in de zin van artikel 3, sub a, van de Richtlijn Collectief BeheerRichtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt kan worden geacht bevoegd te zijn tot het vorderen van de toepassing van de in hoofdstuk II van de handhavingsrichtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen.
het oordeel
Met betrekking tot de eerste vraag merkt het Hof op dat de verwijzende rechter in wezen vraagt of artikel 4, sub c, van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus moet worden uitgelegd dat de erkenning van de hoedanigheid van collectieve rechtenbeherende organisaties om in eigen naam om toepassing van de in hoofdstuk II van die richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen te verzoeken, uitsluitend afhankelijk is van de bekwaamheid van die organisaties om in rechte op te treden , dan wel of daarvoor vereist is dat in het toepasselijke recht uitdrukkelijk wordt erkend dat die organisaties in rechte kunnen optreden ter bescherming van intellectuele-eigendomsrechten. Het voorgaande komt bovenop de voorwaarde van rechtstreeks belang bij de verdediging van de betrokken rechten.
Het HvJEU brengt onder verwijzing naar SNB-REACT (C-521/17) in herinnering dat uit overweging 18 HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten blijkt dat de Uniewetgever heeft beoogd dat niet alleen “de houders van intellectuele-eigendomsrechten, maar ook personen die een rechtstreeks belang hebben bij de verdediging van die rechten en het recht hebben om in rechte op te treden, worden erkend als personen die gerechtigd zijn de toepassing te vorderen van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin die richtlijn voorziet, voor zover het toepasselijke recht dit toestaat en in overeenstemming met dat recht” (punt 28).
Instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten worden in artikel 4, onder c), van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten erkend als personen die bevoegd zijn om de toepassing te vragen van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin die richtlijn voorziet, en om in eigen naam rechtsmiddelen in te stellen ter bescherming en handhaving van de rechten van de houders van intellectuele-eigendomsrechten. Voorwaarde hiervoor is dat de instantie wordt geacht een rechtstreeks belang te hebben bij de verdediging van deze rechten volgens het nationale recht, dat haar toestaat hiertoe in rechte op te treden. Het Hof is van mening dat de woorden “toepasselijk recht” niet impliceren dat de bevoegdheid van collectieve organisaties voor het beheer van intellectuele-eigendomsrechten om rechtsmiddelen aan te wenden uitdrukkelijk moet worden erkend door een specifieke bepaling.
De Uniewetgever achtte het wenselijk dat niet alleen de houders van intellectuele-eigendomsrechten, maar ook collectieve beheersorganisaties die in het algemeen over middelen beschikken die hen in staat stellen daadwerkelijk een rechtsvordering in te stellen, worden erkend als personen die gerechtigd zijn om de toepassing te vragen van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet.
Een restrictieve uitlegging van artikel 4, sub c, van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten zou dergelijke organisaties echter kunnen beletten om in eigen naam de toepassing te vragen van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen in lidstaten die geen specifieke bepaling inzake het recht van collectief beheer hebben vastgesteld. Dit zou afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid van de middelen die door de EU-wetgever in het leven zijn geroepen om intellectuele-eigendomsrechten te handhaven.
Het HvJEU beantwoordt de eerste vraag door te stellen dat “artikel 4, onder c), van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus moet worden uitgelegd dat, naast de voorwaarde betreffende het rechtstreekse belang bij de verdediging van de betrokken rechten, de erkenning van de status van organen voor collectief beheer van intellectuele-eigendomsrechten om in eigen naam de toepassing van de maatregelen te vorderen. procedures en rechtsmiddelen waarin hoofdstuk II van deze richtlijn voorziet, afhankelijk van de procesbevoegdheid van deze organisaties om in rechte op te treden ter bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, die kan voortvloeien uit een daartoe strekkende specifieke bepaling of uit algemene procedureregels" (punt 39).
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, sub c, van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht te erkennen dat organisaties voor collectief beheer die officieel zijn erkend als gerechtigd tot vertegenwoordiging van houders van intellectuele-eigendomsrechten, er rechtstreeks belang bij hebben om in eigen naam te verzoeken om toepassing van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin hoofdstuk II van die richtlijn voorziet, wanneer het bestaan van een rechtstreeks belang van die organisaties bij de verdediging van de betrokken rechten niet voortvloeit uit de toepasselijke nationale regeling.
Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Het oordeelt dat “het Unierecht niet bepaalt onder welke voorwaarden een collectieve beheersorganisatie moet worden geacht een rechtstreeks belang te hebben bij de verdediging van intellectuele-eigendomsrechten en dat de in artikel 4, sub c, van de richtlijn collectief beheer bedoelde ‘bepalingen van het toepasselijke recht’ verwijzen naar het nationale recht van de lidstaten” (punt 48). Onder verwijzing naar SNB-REACT (C-521/17) merkt het Hof op dat het aan de nationale rechter staat om te bepalen of een collectieve beheersorganisatie volgens het toepasselijke nationale recht een rechtstreeks belang heeft bij de verdediging van de rechten van de rechthebbenden die zij vertegenwoordigt. Er zij aan herinnerd dat bij gebreke van deze voorwaarde een dergelijke erkenningsverplichting niet op de betrokken lidstaat rust.
Het Hof laat de derde vraag van de verwijzende rechter over de betekenis die bij de beoordeling van de procesbevoegdheid moet worden toegekend aan het feit dat de betrokken organisatie ook auteurs vertegenwoordigt die haar niet hebben gemachtigd om hun rechten te beheren en aan het feit dat de wet niet voorziet in het recht van de organisatie om een vordering in te stellen ter verdediging van de rechten van dergelijke auteurs, onbeantwoord.
Het Hof is van oordeel “dat deze vraag rijst ingeval een collectieve beheersorganisatie wordt geacht een rechtstreeks belang en procesbevoegdheid te hebben om in eigen naam op te treden in geschillen betreffende rechten die onder uitgebreide licenties vallen” (punt 52). Een dergelijke premisse bestaat echter niet in het onderhavige geval. In de EU-wetgeving is het bestaan van een rechtstreeks belang voor collectieve beheersorganisaties niet vastgelegd. Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeschikking dat de procedurele bevoegdheid van die organisaties naar Fins recht niet wordt geregeld door een bepaling die specifiek in het toepasselijke nationale recht is opgenomen, noch door algemene procedureregels.