de achtergrond van de zaak
Procter & Gamble is een producent van parfumerieproducten en de exclusieve licentiehouder van het EU-woordmerk HUGO BOSS. Perfumesco.pl exploiteert een online groothandel in parfumerieën.
Procter & Gamble nam bij Perfumesco.pl parfums van het merk HUGO BOSS in beslag, waaronder testers die niet voor de verkoop bestemd waren, producten met codes die erop duiden dat ze door de fabrikant bestemd waren om buiten de EER in de handel te worden gebracht, en producten waarvan de streepjescodes op de verpakking waren verwijderd of bedekt. De in beslag genomen producten waren niet door of met toestemming van HUGO BOSS TMM in de EER in de handel gebracht.
Procter & Gamble stelde een vordering in bij de Sąd Okręgowy w Warszawie (Regionale Rechtbank, Warschau, Polen), die Perfumesco.pl gelastte de parfums te vernietigen, in het bijzonder de testers, die niet door HUGO BOSS TMM of met haar toestemming in de EER op de markt waren gebracht en daarom inbreuk maakten op intellectuele-eigendomsrechten. Het Sąd Apelacyjny w Warszawie (Hof van Beroep, Warschau, Polen) bevestigde deze beslissing. Het Hof van Beroep baseerde zich hierbij op de algemene bewoordingen van artikel 10 lid 1 HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten bij de interpretatie van het betreffende artikel in het Poolse recht, dat verwijst naar “illegaal vervaardigde of gemerkte goederen” (lid 11) in plaats van goederen die inbreuk maken op intellectuele eigendomsrechten. Het hof van beroep was van mening dat alle goederen die inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten moesten worden beschouwd als illegaal vervaardigd in de zin van het Poolse recht.
De verwijzende rechter, die betwijfelde of een letterlijke uitlegging van de bewoordingen “onrechtmatig vervaardigde of gemerkte goederen” ook door artikel 10 lid 1 HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten kon worden ondersteund, vroeg het Hof of artikel 10 lid 1 HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de uitlegging van een bepaling van nationaal recht in die zin dat een beschermende maatregel in de vorm van vernietiging van goederen alleen betrekking heeft op onrechtmatig vervaardigde of onrechtmatig gemerkte goederen, en niet kan worden toegepast op goederen die in de EER onrechtmatig in de handel zijn gebracht en waarvan niet kan worden vastgesteld dat zij onrechtmatig zijn vervaardigd of onrechtmatig zijn gemerkt.
het oordeel
Het Hof merkt allereerst op dat voor de beantwoording van deze vraag het begrip “inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht” in de zin van artikel 10 lid 1 HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet worden uitgelegd. Daarbij moet niet alleen worden gekeken naar de bewoordingen van de Unierechtelijke bepaling, maar ook naar de context ervan, de doelstellingen die worden nagestreefd met de maatregel waarvan deze deel uitmaakt en de wetsgeschiedenis van de bepaling. Het Hof verwijst in dit verband naar KRONE (C-65/20).
Volgens artikel 10 lid 1 HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten zijn de lidstaten verplicht “ervoor te zorgen dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de verzoeker kunnen gelasten dat passende maatregelen worden genomen met betrekking tot goederen waarvan zij hebben vastgesteld dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht”. Deze maatregelen omvatten de in artikel 10, lid 1, onder c), bedoelde maatregelen, namelijk de vernietiging van goederen” (punt 40). De bepaling beperkt de toepassing van de corrigerende maatregelen niet tot bepaalde soorten inbreuken op een intellectuele-eigendomsrecht. Bovendien bepaalt artikel 10, lid 3, van de handhavingsrichtlijn dat de bevoegde rechter bij het opleggen van de maatregel rekening moet houden met de evenredigheid tussen de ernst van de inbreuk en de gelaste maatregelen, alsmede met de belangen van derden. Onder verwijzing naar Hansson (C-481/14) oordeelt het Hof ten slotte dat de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten “een minimumnorm voor de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten vaststelt en de lidstaten niet belet maatregelen te treffen die een hogere graad van bescherming bieden” (punt 48).
Op basis van het voorgaande concludeert het Hof dat artikel 10 HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten betrekking heeft op alle goederen die inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, ongeacht de vorm van de inbreuk, zonder a priori de toepassing van de corrigerende maatregel van vernietiging, voorzien in artikel 10, lid 1, onder c), uit te sluiten in het geval van sommige van deze inbreuken. Artikel 10, lid 1, van de handhavingsrichtlijn moet derhalve aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de uitlegging van een bepaling van nationaal recht volgens welke een beschermende maatregel in de vorm van vernietiging van goederen niet kan worden toegepast op goederen die zijn vervaardigd en waarop met toestemming van de merkhouder een EU-merk is aangebracht, maar die zonder diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht.