Prioriteitsrechten voor Gemeenschapsmodellen kunnen niet gebaseerd zijn op eerdere octrooiaanvragen

C-382/21

EUIPO t KaiKai

Modellen: Voorrang

27 Feb 2024

de achtergrond van de zaak

KaiKai diende een aanvraag in voor verschillende Gemeenschapsmodellen en claimde voor al deze modellen voorrang op basis van een internationale octrooiaanvraag die bijna 12 maanden eerder was ingediend.

Het EUIPO wees de aanspraken op voorrang af omdat de datum van de modelaanvragen de termijn van artikel 41, lid 1, van de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, op grond waarvan een recht van voorrang voor hetzelfde model of gebruiksmodel gedurende een periode van zes maanden geldt, overschreed.

Het Gerecht heeft de beslissing van de kamer van beroep gedeeltelijk vernietigd. Het oordeelde dat “internationale octrooiaanvragen” inderdaad “gebruiksmodellen” omvatten en dat de periode die van toepassing is op KaiKai's aanspraak op voorrang niet zes, maar twaalf maanden was. Het Gerecht kwam tot deze conclusie omdat het van oordeel was dat artikel 41, lid 1, van de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen de kwestie van de termijn voor het inroepen van de voorrang van een octrooi niet regelt, zodat het zijn toevlucht nam tot artikel 4 van het Verdrag van Parijs om de leemte op te vullen en artikel 4, lid C, punt 1, van het Verdrag van Parijs voorziet in een voorrangstermijn voor octrooien van twaalf maanden.

Het EUIPO ging tegen de beslissing in beroep bij het Hof van Justitie.

het oordeel

Ten eerste en met betrekking tot de gevolgen van het Verdrag van Parijs stelt het Hof dat hoewel de EU geen partij is bij het Verdrag van Parijs, de EU wel lid is van de TRIPs-Overeenkomst en dat artikel 4 van het Verdrag van Parijs in de TRIPs-Overeenkomst is opgenomen.

Verder benadrukt het EHvJ dat het vaste rechtspraak is dat, gelet op de aard en de structuur van de TRIPS-Overeenkomst, de bepalingen van die Overeenkomst geen rechtstreekse werking hebben. Bijgevolg is artikel 4 van het Verdrag van Parijs voor particulieren geen recht waarop zij zich krachtens het Unierecht rechtstreeks kunnen beroepen (punt 63).

Bovendien merkt het Hof op dat artikel 41, lid 1, van de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen niet uitdrukkelijk naar artikel 4 van het Verdrag van Parijs verwijst. Bijgevolg wordt het recht van voorrang bij het indienen van een aanvraag om een Gemeenschapsmodel geregeld door artikel 41 van de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (punt 65).

In dit verband oordeelt het Hof dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 41, lid 1, van de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen te buiten te gaan, aangezien deze bepaling expliciet is geformuleerd en uitputtend van aard is. Volgens het Hof en op grond van de bepaling: “volgt ondubbelzinnig uit de duidelijke bewoordingen van artikel 41, lid 1, dat slechts twee categorieën van eerdere aanvragen - namelijk i) een aanvraag om inschrijving van een model en ii) een aanvraag om inschrijving van een gebruiksmodel - de grondslag kunnen vormen voor een recht van voorrang voor een latere aanvraag om inschrijving van een Gemeenschapsmodel, uitsluitend binnen een termijn van zes maanden vanaf de datum van indiening van de desbetreffende eerdere aanvraag” (punt 76). Het Hof concludeert dat het ontbreken van een recht van voorrang op basis van een octrooiaanvrage geen leemte in artikel 41, lid 1, van de Gemeenschapsmodelverordening is, “maar het gevolg van het feit dat die bepaling niet toestaat dat een dergelijk recht op die categorie van eerdere aanvragen wordt gebaseerd” (punt 77).

Verder oordeelde het Hof ook dat de uitlegging van het Gerecht met betrekking tot artikel 4 van het Verdrag van Parijs blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens artikel 4, C, leden 1, 2 en 4, van het Verdrag van Parijs kan alleen een latere aanvrage met “hetzelfde onderwerp” als een eerdere aanvrage een recht van voorrang genieten (punt 82). Artikel 4, onder E, van het Verdrag van Parijs geeft een uitputtende opsomming van de situaties waarin een voorwerp soms meer dan één vorm van bescherming kan genieten. Meer in het bijzonder bepaalt de bepaling “dat een aanvraag om een gebruiksmodel een recht van voorrang kan doen ontstaan op een aanvraag om een model, binnen de voor modellen vastgestelde termijn, te weten zes maanden, en, in lid 2, dat een octrooiaanvraag een recht van voorrang kan doen ontstaan op een aanvraag om een gebruiksmodel en omgekeerd” (punt 84). Artikel 4 van het Verdrag van Parijs staat dan ook niet toe dat bij de indiening van een latere aanvraag om een model aanspraak wordt gemaakt op voorrang voor een eerdere octrooiaanvraag.

Neem contact met ons op.

info@acr.amsterdam