De achtergrond van de zaak
Neuschwanstein is de naam van een beroemd kasteel in Beieren, Duitsland. Freistaat Bayern (de deelstaat Beieren) bezit het kasteel en exploiteert het als museum.
In deze zaak gaat het om de geldigheid van een EU-woordmerk NEUSCHWANSTEIN, geregistreerd op naam van Freistaat Bayern, voor alledaagse consumptiegoederen (zoals juwelen, schrijfpapier, glaswerk, porselein, kleding, spellen, koffie, thee, honing, snoepgoed, dranken, asbakken, enz.), die ook als souvenirartikelen kunnen worden beschouwd, en voor diensten in verband met het beheer en de exploitatie van een kasteel.
Bundesverband Souvenir (een Duitse branchevereniging voor de souvenirindustrie) heeft bij het EUIPO een vordering tot nietigverklaring van het merk ingesteld op grond dat het merk zou bestaan uit aanduidingen die kunnen dienen tot aanduiding van de geografische herkomst of van andere kenmerken die inherent zijn aan de betrokken waren en diensten. Bovendien zou het merk onderscheidend vermogen missen voor de betrokken waren en diensten. Ten slotte was Bundesverband Souvenir van mening dat de merkaanvraag te kwader trouw was ingediend.
De nietigheidsafdeling van het EUIPO heeft de vordering tot nietigverklaring van het bestreden merk afgewezen. Zowel de kamer van beroep als het Gerecht hebben de beslissing van de nietigheidsafdeling bevestigd. Bundesverband Souvenir ging vervolgens in beroep bij het Hof van Justitie.
Het oordeel
In het kader van haar eerste middel stelt Bundesverband Souvenir dat het Gerecht de benaming “Neuschwanstein” niet heeft gekwalificeerd als een aanduiding van de plaats van herkomst van de betrokken waren en diensten in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening(EG) nr. 207/2009van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk. In dit verband onderzoekt het Hof allereerst of de naam “Neuschwanstein” beschrijvend is voor zover de herinnering waarop deze naam betrekking heeft, een aanduiding is van een kwaliteit of een wezenlijk kenmerk van de waren en diensten waarop het bestreden merk betrekking heeft.
Dienaangaande beklemtoont het Hof dat geen van de klassen van de Overeenkomst van Nice betrekking heeft op “souvenirartikelen” en dat het Gerecht dus terecht heeft geoordeeld dat de betrokken waren alledaagse consumptiegoederen zijn en dat de betrokken diensten alledaagse diensten zijn die het beheer en de exploitatie van het kasteel vergemakkelijken (punt 42). Bovendien merkt het Hof op dat uit het dossier niet blijkt dat de betrokken goederen en diensten “bijzondere kenmerken of specifieke kwaliteiten hebben waarvoor kasteel Neuschwanstein van oudsher bekend staat en waarvan het relevante publiek waarschijnlijk zal geloven dat zij daar hun oorsprong vinden of dat zij daar worden vervaardigd of verricht” (punt 43).
Het feit dat de waren als souvenirartikelen worden verkocht, wordt irrelevant geacht voor de beoordeling van het beschrijvende karakter van de benaming “Neuschwanstein”. Volgens het Hof is “de souvenirfunctie die aan een product wordt toegekend geen objectieve eigenschap die inherent is aan de aard van dat product, aangezien die functie wordt bepaald door de vrije wil van de koper en uitsluitend is gericht op de bedoelingen van die koper” (r.o. 44). Het Hof overweegt ook dat, voor zover de naam het kasteel aanduidt, “het loutere aanbrengen van deze naam op de betrokken waren het relevante publiek in staat stelt deze dagelijkse consumptiegoederen ook als souvenirartikelen te beschouwen. De enkele omstandigheid dat zij souvenirs zijn door het aanbrengen van die naam, is op zich geen wezenlijk beschrijvend kenmerk van die waren” (punt 45).
Op basis hiervan concludeert het Hof dat de naam “Neuschwanstein” geen kwaliteitsaanduiding of een wezenlijk kenmerk van de door het merk aangeduide waren en diensten is (punt 46).
In de tweede plaats, en in het licht van Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97), onderzoekt het Hof of de naam “Neuschwanstein” moet worden beschouwd als een ander soort band dat de waren en diensten waarvoor het merk is ingeschreven, met kasteel Neuschwanstein verbindt.
In dit verband wordt allereerst overwogen dat de plaats van verhandeling niet noodzakelijkerwijs kan dienen als een dergelijke band die de waren en diensten waarop het bestreden merk betrekking heeft, met de betrokken plaats verbindt, zelfs niet in het geval van artikelen die als souvenirs worden verkocht (punt 49). Het Hof is het met de advocaat-generaal eens dat “het enkele feit dat deze waren en diensten op een bepaalde plaats worden aangeboden, geen beschrijvende aanduiding van de plaats van herkomst van deze waren en diensten kan vormen, aangezien de plaats waar deze waren en diensten worden verkocht, als zodanig niet geschikt is om kenmerken, eigenschappen of onderscheidende kenmerken aan te duiden die verband houden met de plaats van herkomst van deze waren en diensten, zoals een ambacht, een traditie of een klimaat dat kenmerkend is voor een bepaalde plaats” (punt 50).
Het Hof stelt vast dat het kasteel Neuschwanstein in casu niet bekend is om de souvenirartikelen die het verkoopt of de diensten die het aanbiedt, maar om zijn bijzondere architectuur en dat uit het dossier niet blijkt dat het bestreden merk wordt gebruikt om specifieke souvenirproducten aan te bieden en bijzondere diensten aan te bieden waarvoor het van oudsher bekend zou zijn (punt 51). Bovendien wordt geen van de betrokken diensten rechtstreeks op kasteel Neuschwanstein aangeboden en kan niet worden uitgesloten dat de waren buiten de omgeving van dit kasteel worden verkocht (punt 52).
Op basis van deze omstandigheden concludeert het Hof dat, aangezien kasteel Neuschwanstein als zodanig geen plaats is waar waren worden geproduceerd of diensten worden verricht, het bestreden merk niet kan wijzen op de geografische herkomst van de waren en diensten waarop het betrekking heeft (punt 54).
Als tweede middel voert Bundesverband Souvenir in wezen aan dat het Gerecht zijn beoordeling van het onderscheidend vermogen van het litigieuze merk in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening(EG) nr. 207/2009van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk ontoereikend heeft gemotiveerd. Dienaangaande concludeert het Hof dat in de omstandigheden als vermeld in de punten 64 tot en met 68 “het Gerecht het bestaan van dit onderscheidend vermogen rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd door te stellen dat de loutere aanbrenging van dit merk op de betrokken waren en diensten het relevante publiek in staat stelt deze te onderscheiden van de waren en diensten die in andere commerciële of toeristische ruimten worden verkocht of aangeboden” (punt 69).
Als derde en laatste middel voert Bundesverband Souvenir schending aan van artikel 52, lid 1, sub b, van verordening(EG) nr. 207/2009van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (kwade trouw). Het Hof verklaart de grond deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond (punten 79 tot en met 84).