de achtergrond van de zaak
Koch Media is eigenaar van de intellectuele eigendomsrechten op een videogame in Duitsland. FU, een natuurlijk persoon, heeft inbreuk gemaakt op de rechten van Koch Media door een kopie van het videospelletje beschikbaar te stellen op een filesharingplatform. Na ontvangst van een ingebrekestelling stemde FU ermee in de inbreuk te staken, maar weigerde de volledige proceskosten van Koch Media te betalen, met inbegrip van de buitengerechtelijke kosten. In een volgende procedure kende het Amtsgericht Saarbrucken (regionale rechtbank van Saarbrücken) Koch Media een schadevergoeding toe, maar slechts een gedeeltelijke betaling van de buitengerechtelijke kosten. In hoger beroep vorderde Koch Media onder meer betaling van de volledige buitengerechtelijke kosten. Het Landgericht Saarbrucken, de verwijzende rechter, stelde vast dat de Duitse wet de buitengerechtelijke kosten maximeert onder de omstandigheid dat de inbreukmakende partij een natuurlijk persoon is die commercieel actief is. De verwijzende rechter merkt echter op dat de plafonnering van de buitengerechtelijke kosten mogelijk in strijd is met artikel 14 van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.
In essentie is de eerste vraag van de verwijzende rechter of buitengerechtelijke kosten onder het toepassingsgebied van artikel 14 van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten vallen en zo niet, of deze buitengerechtelijke kosten vallen onder het begrip 'schadevergoeding' zoals voorzien in artikel 13 van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. De tweede vraag is of artikel 14 van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten zich verzet tegen een nationale regeling die voorziet in een geplafonneerde forfaitaire berekening van andere kosten op basis van de waarde van de vordering. De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat de nationale rechters de vrijheid hebben om af te wijken van deze forfaitaire berekeningen indien dit onbillijk wordt geacht op basis van de specifieke kenmerken van de zaak.
het oordeel
Met betrekking tot de eerste vraag herinnert het Hof eraan dat het in United Video Properties (C-57/15) heeft vastgesteld dat (alleen) kosten die rechtstreeks en nauw samenhangen met de desbetreffende procedure vallen onder “andere kosten”, in de zin van artikel 14 van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (punt 41). Het Hof licht verder toe dat “hoewel de buitengerechtelijke kosten niet kunnen worden aangemerkt als ‘gerechtskosten’ in de zin van artikel 14, aangezien in dit stadium geen procedure aanhangig is bij een rechter, de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten er niet aan in de weg staat dat deze kosten worden aangemerkt als ‘andere kosten’ in de zin van die bepaling” (punt 43). Het Hof onderstreept het rechtstreekse verband tussen een ingebrekestelling en een daaropvolgende procedure, en concludeert dat de buitengerechtelijke kosten bijgevolg “andere uitgaven” zijn in de zin van artikel 14 van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten: “aangezien het verzenden van een ingebrekestelling een proces vormt dat noodzakelijk is om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te verzekeren en tot doel heeft latere gerechtelijke procedures te vermijden - of zelfs te vervangen” (punt 45).
Met betrekking tot de tweede vraag haalt het Hof United Video Properties (C-57/15) opnieuw aan en benadrukt dat het handhaven van “vaste tarieven” is toegestaan, zolang deze tarieven redelijk en evenredig zijn, wat betekent dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de vaste tarieven niet te hoog, noch “te laag” zijn (punt 55). Het behoort tot de essentie van artikel 3, lid 2, van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten dat de in het gelijk gestelde partij “ten minste [een] aanzienlijk en passend” deel van haar buitengerechtelijke kosten terugkrijgt (punt 52).
Het Hof benadrukt echter dat artikel 14 van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, gelezen in samenhang met overweging 17 en artikel 3, lid 1 van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, met zich meebrengt dat de lidstaten “het gerecht dat uitspraak moet doen over de proceskosten in ieder geval in staat moeten stellen rekening te houden met de specifieke kenmerken van elke zaak” (punt 60). Het Hof concludeert dan ook dat artikel 14 van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten zich niet verzet tegen een nationale regeling die voorziet in forfaitaire berekeningen, op voorwaarde dat de rechter van deze standaardberekeningen kan afwijken indien dit in de specifieke omstandigheden redelijk wordt geacht.