De uitvoerbaarheid van een vonnis moet worden geweigerd als de uitvoering ervan zou leiden tot een duidelijke schending van de vrijheid van meningsuiting

C-633/22

Real Madrid Club de Futbol v Le Monde

Mediarecht: Vrijheid van meningsuiting

Internationaal Privaatrecht: Erkenning

04 Oct 2024

De achtergrond van de zaak

In 2006 publiceerde de Franse krant Le Monde een artikel waarin werd beweerd dat de voetbalclub Real Madrid gebruik had gemaakt van de diensten van de heer Fuentes, een arts die in verband werd gebracht met een berucht dopingcircuit in de wielerwereld. Real Madrid en een lid van haar medische team stelden een vordering tot schadevergoeding in bij de Spaanse rechter. De Spaanse rechtbank veroordeelde Le Monde en de journalist die het artikel had geschreven tot betaling van een schadevergoeding van 300.000 euro aan Real Madrid en 30.000 euro aan het lid van het medische team. Daarnaast werd Le Monde bevolen de uitspraak in de krant te publiceren.

Op 15 februari 2018 heeft het hoofd van de griffie van het Tribunal de Grande Instance de Paris (regionale rechtbank, Parijs, Frankrijk) twee uitvoerbaarheidsverklaringen met betrekking tot deze beschikkingen afgegeven. Bij vonnissen van 15 september 2020 heeft de Cour d'appel de Paris (Hof van Beroep te Parijs, Frankrijk) deze verklaringen vernietigd door te oordelen dat de beschikkingen van de Spaanse rechterlijke instantie kennelijk in strijd waren met de Franse internationale openbare orde en derhalve in Frankrijk niet ten uitvoer konden worden gelegd. In dit verband concludeerde het hof van beroep dat de litigieuze sancties een afschrikkende werking hadden op de betrokkenheid van Le Monde bij de publieke discussie over aangelegenheden van algemeen belang, zoals het beperken van de mogelijkheden van de media om hun informatieve en controlerende rol te vervullen. Dit betekent dat de erkenning of de tenuitvoerlegging van de arresten waarbij deze sancties zijn opgelegd, een onaanvaardbare aantasting van de vrijheid van meningsuiting van Le Monde zou inhouden.

Real Madrid heeft tegen laatstgenoemd arrest cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation (Hof van Cassatie, Frankrijk), waarbij het onder meer heeft aangevoerd dat het hof van beroep van Parijs inbreuk heeft gemaakt op artikel 34, lid 1, en artikel 36 van Brussel IVerordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, op grond waarvan een lidstaat de erkenning van een in den vreemde gegeven beslissing kan weigeren indien deze kennelijk strijdig is met zijn openbare orde, en tegelijkertijd elke materiële toetsing van de in den vreemde gegeven beslissing door de aangezochte rechter verbiedt (het “beginsel van wederzijds vertrouwen”).

De verwijzende rechter heeft besloten zijn uitspraak aan te houden en het Hof van Justitie zeven prejudiciële vragen te stellen. De eerste vraag is of artikel 45, lid 1, van Brussel IVerordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, juncto de artikelen 34, lid 1, en 45, lid 2, en artikel 11 van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) een lidstaat toestaat de uitvoerbaarheid van een beslissing van een andere lidstaat te weigeren of in te trekken indien deze leidt tot een kennelijke schending van de vrijheid van meningsuiting. Indien dit het geval is, wenst de rechter te verduidelijken of dit alleen kan worden gebaseerd op een punitieve schadevergoeding, of dat dit ook geldt voor de vergoeding van immateriële schade. Tot slot wordt in de vragen drie tot en met zeven gevraagd of een afschrikkend effect op de pers voldoende is om een beroep te doen op de regel van openbare orde van artikel 34, lid 1, Brussel IVerordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, en welke factoren in aanmerking moeten worden genomen om een dergelijk effect vast te stellen.

Het oordeel

Het EHJ stelt ten eerste vast dat het 'beginsel van wederzijds vertrouwen' fundamenteel is in de EU-wetgeving, waardoor een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid zonder grenzen kan worden gecreëerd en gehandhaafd door te veronderstellen dat de EU-wetgeving en de grondrechten in alle lidstaten worden nageleefd. Dit beginsel houdt in dat lidstaten geen hogere beschermingsnorm kunnen opleggen dan de EU-wetgeving vereist, noch de naleving van de grondrechten in andere lidstaten in twijfel kunnen trekken, behalve in zeldzame en uitzonderlijke omstandigheden. Alleen wanneer de tenuitvoerlegging van een beslissing zou leiden tot een duidelijke schending van een grondrecht in de zin van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) kan de tenuitvoerlegging worden geweigerd of herroepen op grond van artikel 34, lid 1, en artikel 45 van Brussel IVerordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (punten 42-44).

Voortbouwend op dit kader en verwijzend naar de eerder genoemde grondrechten, verduidelijkt het EHJ verder, door middel van artikel 52 van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) en in het licht van vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (paragraaf 48), dat krachtige bescherming van de persvrijheid van vitaal belang is in een democratische samenleving. Het EHRM merkt op dat de pers de plicht heeft om informatie te verstrekken over zaken van openbaar belang, met inachtneming van de rechten en reputaties van anderen. Zonder dergelijke bescherming zou de pers haar rol als 'publieke waakhond' niet kunnen vervullen. Bijgevolg moet bij het bepalen of een inmenging in de persvrijheid evenredig is met een legitiem doel, veel gewicht worden toegekend aan het maatschappelijk belang bij het waarborgen van een vrije pers, zoals gewaarborgd door artikel 11 van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) en weergegeven in artikel 10, lid 2, van het EVRM (punt 55).

Verwijzend naar Couderc et Hachette Filipacchi associés v. France (application no. 40454/07) en Société de conception de presse et d'édition v. France (application no. 4683/11), baseert het EHRM zich op vaste rechtspraak van het EHRM om te concluderen dat elke ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van meningsuiting, wat de evenredigheid van een sanctie betreft, de berichtgeving in de media over soortgelijke zaken in de toekomst kan belemmeren of ontmoedigen (punt 60). Wanneer sancties de pers kunnen ontmoedigen om deel te nemen aan het debat over zaken van legitiem openbaar belang, moet bijzondere voorzichtigheid worden betracht, aldus het EHRM, onder verwijzing naar EHRM Bladet Tromsø en Stensaas v. Noorwegen (aanvraag nr. 21980/93) en EHRM Cumpănă et Mazăre v. Roemenië (aanvraag nr. 33348/96) (punt 61).

Het EHJ is verder van mening dat de toekenning van schadevergoedingen die niet voorzienbaar zijn of aanzienlijk hoger dan die in soortgelijke smaadzaken, waarschijnlijk een remmend effect zal hebben op de persvrijheid (punt 62). Dit is met name het geval wanneer de aan de benadeelde partij toegekende schadevergoeding hoger is dan de daadwerkelijk geleden materiële of immateriële schade (punt 63). Daarnaast benadrukt het Hof dat bij de beoordeling of de schadevergoeding proportioneel is, ook andere sancties in overweging moeten worden genomen, zoals de publicatie van een ontkenning, een rectificatie, een formele verontschuldiging of de juridische kosten die aan de veroordeelde partij worden opgelegd (paragraaf 65).

Het Hof concludeert dat op grond van artikel 34, lid 1, en artikel 45 van Brussel IVerordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 11 van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01), de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een dagbladuitgever en een van zijn journalisten worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding voor immateriële schade die een sportclub en een lid van zijn medische team hebben geleden, wegens reputatieschade als gevolg van gepubliceerde informatie, moet worden geweigerd indien dit zou leiden tot een kennelijke schending van de persvrijheid zoals neergelegd in artikel 11 van het HandvestHandvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01). De verwijzende rechter moet dit beoordelen, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, waaronder de middelen van de verweerders en de ernst van het onrecht, zonder de materiële beoordelingen van de rechter van de lidstaat van herkomst opnieuw te onderzoeken (punten 68 en 71). Als wordt vastgesteld dat de schadevergoeding duidelijk niet in verhouding staat tot de reputatieschade, waardoor media-aandacht in de toekomst kan worden ontmoedigd, moet de tenuitvoerlegging worden beperkt tot het onevenredige deel van de schadevergoeding (punten 69, 72-73).

Neem contact met ons op.

info@acr.amsterdam