De achtergrond van de zaak
Deze zaak betreft een verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden, over de uitlegging van artikel 90, lid 1, van de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen dat bepaalt dat “aan de rechterlijke instanties van een lidstaat, met inbegrip van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel kunnen voor een Gemeenschapsmodel dezelfde voorlopige en beschermende maatregelen worden gevraagd als het recht van die staat kent voor nationale modellen, zelfs indien een rechtbank voor het Gemeenschapsmodel van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.”
Het verzoek werd gedaan naar aanleiding van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam in een kort geding over de (vermeende) inbreuk op een Gemeenschapsmodelrecht. Hoewel in Nederland de rechtbank Den Haag als Gemeenschapsmodellengerecht exclusief bevoegd is ten aanzien van alle rechtsvorderingen als bedoeld in artikel 81 van de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, oordeelde de voorzieningenrechter dat zijn rechtbank wel bevoegd was om te oordelen over een verzoek om voorlopige maatregelen (waaronder een verbod) dat beperkt was tot het grondgebied van Nederland.
Omdat de Hoge Raad niet zeker wist of dit in overeenstemming was met de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, heeft hij het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag of artikel 90, lid 1, van de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen aldus moet worden uitgelegd dat het verplicht moet worden toegewezen, aan alle daarin genoemde rechterlijke instanties van een lidstaat de bevoegdheid moet worden verleend om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen, dan wel of de lidstaten de bevoegdheid om dergelijke maatregelen te bevelen uitsluitend kunnen overdragen aan de rechterlijke instanties die als rechtbanken voor het gemeenschapsmodel zijn aangewezen.
Het oordeel
Het Hof oordeelt dat uit de bewoordingen van artikel 90, lid 1, van de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, in het bijzonder uit het gebruik van het woord “met inbegrip van” vóór “Gemeenschapsmodellengerechten”, volgt dat “een justitiabele inzake een Gemeenschapsmodel niet alleen de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel van de lidstaat kan verzoeken om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen, maar ook elke rechterlijke instantie van deze lidstaat die bevoegd is dergelijke maatregelen te nemen voor nationale modellen” (punt 32).
Met betrekking tot het woord “kunnen” in artikel 90, lid 1, van de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, oordeelt het Hof dat deze bepaling de lidstaten geen discretionaire bevoegdheid verleent inzake de toekenning van bevoegdheid met betrekking tot voorlopige, inclusief beschermende, maatregelen ten aanzien van een Gemeenschapsmodel. Het Hof oordeelt dat het woord “kunnen” “uitsluitend betrekking op de justitiabelen die zich tot een rechtbank willen wenden met een verzoek om een voorlopige of beschermende maatregel met betrekking tot een van de in artikel 81 van verordening nr. 6/2002 genoemde vorderingen” (punt 33).
Met betrekking tot de lezing van artikel 90, volgens welke het alleen de regels van internationale bevoegdheid met betrekking tot voorlopige maatregelen specificeert, is het Hof van oordeel dat uit een volledige lezing en systematische uitlegging van deze bepaling volgt dat alleen het tweede deel ervan een dergelijke reikwijdte kan hebben.
Het Hof is van oordeel dat deze uitlegging beantwoordt aan de doelstellingen van de GemeenschapsmodellenverordeningVerordening [EG] nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen. Hoewel het Hof erkent dat de verordening “specialisatie van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn op het gebied van Gemeenschapsmodellen” beoogt, oordeelt het dat in het geval van verzoeken om voorlopige maatregelen de vereisten van nabijheid en doeltreffendheid moeten prevaleren boven de doelstelling van specialisatie, zoals in het belang van een doeltreffende handhaving in de gehele Europese Unie (punten 40 en 41). Bovendien merkt het Hof op dat “het effect van dergelijke voorlopige en beschermende maatregelen naar de aard ervan beperkt in de tijd en kan de toewijzing van die maatregelen door de bevoegde rechterlijke instantie niet vooruitlopen op de uitkomst van de rechtsvordering betreffende inbreuk dan wel tot nietigverklaring ten gronde, die onder de exclusieve bevoegdheid van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel valt” (punt 43).
Het Hof concludeert dat “artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat het bepaalt dat de rechtbanken van de lidstaten die bevoegd zijn voorlopige of beschermende maatregelen te bevelen voor een nationaal model, tevens bevoegd zijn dergelijke maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel” (punt 44).