De achtergrond van de zaak
In deze octrooizaak verzocht Bayer de verwijzende rechter, het Fővárosi Törvényszék (Hooggerechtshof van Boedapest, Hongarije), om voorlopige maatregelen om Richter en Exeltis te verbieden producten op de markt te brengen die inbreuk maakten op Bayers rechten op een octrooi voor een farmaceutisch product dat een anticonceptiemiddel bevat. De voorlopige maatregelen werden toegewezen, hoewel verweerders reeds een vordering tot nietigverklaring van dat octrooi hadden ingesteld. In hoger beroep werd deze beslissing vernietigd wegens procedurefouten en werd de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter, die ditmaal de voorlopige maatregelen weigerde omdat de procedure tot nietigverklaring al ver gevorderd was. Uiteindelijk werd het octrooi nietig verklaard.
Richter en Exeltis hebben de verwijzende rechter vervolgens verzocht Bayer te veroordelen tot een passende vergoeding van de als gevolg van de voorlopige maatregelen geleden schade. De Hongaarse wettelijke regeling verzet zich hiertegen in omstandigheden waarin de door verweerder geleden schade te wijten is aan “het feit dat hij niet heeft gehandeld zoals in het algemeen mag worden verwacht om zijn schade te voorkomen of te beperken”, zelfs indien het octrooi op basis waarvan de voorlopige maatregelen zijn aangevraagd en verleend, nadien nietig is verklaard. De verwijzende rechter wilde weten of deze regeling in strijd is met artikel 9, lid 7, van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, dat bepaalt dat wanneer “de voorlopige maatregelen worden herroepen of wanneer zij vervallen wegens enig handelen of nalaten van de verzoeker, of wanneer later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een recht uit hoofde van de intellectuele eigendom is, hebben de rechterlijke autoriteiten de bevoegdheid, op verzoek van de verweerder, de verzoeker te gelasten de verweerder passende schadeloosstelling te bieden voor door deze maatregelen toegebrachte schade” (punt 5).
Het oordeel
Het Hof oordeelt dat artikel 9, lid 7, van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten de lidstaten verplicht om hun nationale rechters “bevoegdheid” te verlenen om de verzoeker te veroordelen tot betaling van een passende schadevergoeding indien aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan. Het Hof oordeelt derhalve dat het “aan die nationale rechterlijke instanties om, in de uitoefening van de aldus afgebakende bevoegdheid waarover zij beschikken, de bijzondere omstandigheden te beoordelen van de aan hun oordeel overgelegde zaak om te beslissen of de eiser moet worden veroordeeld tot betaling aan de verweerder van een schadeloosstelling, die „passend” moet zijn, dat wil zeggen gerechtvaardigd in het licht van die omstandigheden” (punt 51). Dit betekent dat “Hoewel de uitoefening van hun bevoegdheid om een dergelijke schadeloosstelling toe te kennen strikt is gebonden aan de voorwaarde dat de voorlopige maatregelen zijn ingetrokken of vervallen wegens enig handelen of nalaten van de eiser, dan wel later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is, impliceert het feit dat aan die voorwaarde is voldaan in een bepaalde zaak met name niet dat de bevoegde nationale rechters automatisch en hoe dan ook verplicht zijn om de eiser te veroordelen tot vergoeding van de schade die de verweerder vanwege die maatregelen heeft geleden” (punt 52).
Voor de uitlegging van het begrip “passende schadevergoeding” verwijst het Hof naar overweging 22 van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, waaruit volgt dat de passende schadevergoeding van artikel 9, lid 7, bedoeld is ter dekking van de kosten en schade die de verweerder lijdt als gevolg van een “ongerechtvaardigd verzoek” om voorlopige maatregelen (punt 60). In dit verband merkt het EHJ op, opnieuw verwijzend naar overweging 22, dat voorlopige maatregelen met name gerechtvaardigd zijn wanneer elke vertraging de houder van een intellectuele-eigendomsrecht onherstelbare schade zou toebrengen. Volgens het Hof betekent dit dat “een verzoek om voorlopige maatregelen in de eerste plaats veronderstelt dat er geen gevaar bestaat dat de houder van een intellectueel eigendomsrecht onherstelbare schade lijdt in geval van uitstel bij de vaststelling van de door hem gevraagde maatregelen” (punt 62). Het Hof oordeelt echter dat een dergelijk risico wel bestaat “wanneer de verweerders hun producten op de markt brengen terwijl een octrooi is aangevraagd of verleend dat in de weg staat aan het op de markt brengen” (punt 63). In die omstandigheden kan “het door hem ingestelde verzoek om voorlopige maatregelen als reactie op een dergelijk handelen niet a priori worden gekwalificeerd als „ongerechtvaardigd” in de zin van artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48, gelezen in het licht van overweging 22 van die richtlijn” (punt 63). Met andere woorden, “de omstandigheid dat de betrokken voorlopige maatregelen in het hoofdgeding zijn ingetrokken, kan weliswaar, zoals in punt 52 van het onderhavige arrest is verduidelijkt, één van de noodzakelijke voorwaarden vormen voor de uitoefening van de in artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 neergelegde bevoegdheid, maar zij kan als zodanig niet worden beschouwd als een doorslaggevend bewijs van het ongerechtvaardigde karakter van het verzoek dat aan de basis ligt van de ingetrokken voorlopige maatregelen” (punt 64).
Het Hof overweegt dat een andere conclusie tot gevolg zou kunnen hebben dat de houder van het betrokken octrooi wordt ontmoedigd om gebruik te maken van de maatregelen bedoeld in artikel 9 van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, en dus in strijd zou zijn met de doelstelling van de richtlijn om een hoog beschermingsniveau te waarborgen.
Onder verwijzing naar artikel 3, lid 2, van de HandhavingsrichtlijnRichtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, oordeelt het HvJEU dat de lidstaten en de nationale rechterlijke instanties verplicht zijn om garanties te bieden “zodat met name de maatregelen en procedures van artikel 9 van richtlijn 2004/48 niet onrechtmatig worden gebruikt” (punt 68). Daartoe “moeten de bevoegde nationale rechterlijke instanties nagaan of de eiser in een bepaalde zaak geen misbruik heeft gemaakt van die maatregelen en procedures”, waarbij zij “naar behoren rekening te houden met alle objectieve omstandigheden van de zaak, daaronder begrepen het gedrag van de partijen” (punten 69 en 70).
Op basis hiervan concludeert het Hof “dat artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48, met name het begrip „passende schadeloosstelling” als bedoeld in deze bepaling, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een persoon niet wordt vergoed voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat hij niet heeft gehandeld zoals normaliter kan worden verwacht om zijn schade te voorkomen of te verminderen, en die in omstandigheden als die van het hoofdgeding ertoe leidt dat de rechter de eiser van voorlopige maatregelen niet veroordeelt tot vergoeding van de door deze maatregelen berokkende schade, ook al is het octrooi op grond waarvan die maatregelen waren gevorderd en toegewezen daarna nietig verklaard, mits die regeling de rechter in staat stelt om naar behoren rekening te houden met alle objectieve omstandigheden van de zaak, daaronder begrepen het gedrag van de partijen, zodat hij met name kan nagaan of de eiser geen misbruik heeft gemaakt van die maatregelen” (punt 71).