de achtergrond van de zaak
AKM heeft een licentie voor de exploitatie van muziekwerken, die haar het recht geeft de uitzendrechten in Oostenrijk op fiduciaire basis uit te oefenen. Canal+ biedt in Oostenrijk pakketten gecodeerde programma's aan van verschillende omroeporganisaties in andere lidstaten (de “satellietpakketten”). Het binnenbrengen van elk van de programmadragende satellietsignalen in de communicatieketen (uplinking) gebeurt voor het grootste deel door die omroeporganisaties zelf, soms door Canal+.
De satellietpakketten bevatten vrij te ontvangen televisieprogramma's. Deze programma's zijn niet gecodeerd en worden niet door Canal+ uitgezonden. Deze programma's zijn niet gecodeerd en kunnen altijd door iedereen op Oostenrijks grondgebied worden ontvangen. AKM heeft een vordering ingesteld tot staking van de uitzending door Canal+ van satellietsignalen in Oostenrijk en tot betaling van schadevergoeding, stellende dat in de lidstaten waar de handeling van uitzending of mededeling aan het publiek per satelliet plaatsvindt, voor deze exploitatie geen vergunning is verkregen en dat zij deze uitzending in Oostenrijk niet heeft toegestaan. AKM heeft aangevoerd dat deze uitzendingen een extra categorie klanten van Canal+ bedienen, die niet valt onder de vergunningen die in voorkomend geval in de omroeplidstaten door de betrokken omroeporganisaties zijn verkregen voor de mededeling aan het publiek van de betrokken werken per satelliet, en dat Canal+ ook van AKM een vergunning had moeten krijgen voor het uitzenden van satellietsignalen in Oostenrijk.
Canal+ heeft geantwoord dat zij alleen, met toestemming van de omroeporganisaties, apparatuur ter beschikking stelt waarmee een signaal dat door deze organisaties buiten Oostenrijk wordt ingevoerd in een communicatieketen die naar een satelliet leidt, kan worden gecodeerd. Volgens het in artikel 1, lid 2, sub b, van de satelliet- en kabelrichtlijn neergelegde omroeplandbeginsel kan niet AKM, maar alleen de auteursrechtenorganisaties in de omroeplidstaat vorderingen doen gelden die voortvloeien uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde exploitatiehandeling. Bovendien valt deze door Canal+ verrichte exploitatiehandeling onder de vergunningen die de betrokken omroeporganisaties in de omroeplidstaten hebben verkregen.
Het Handelsgericht Wien heeft de vordering tot het verkrijgen van een verbod op de uitzending van satellietsignalen in Oostenrijk afgewezen, maar zowel de (deels subsidiaire) vordering tot het verkrijgen van een verbod op de satellietuitzending, gericht op Oostenrijk, van de litigieuze programmasignalen als het verzoek om overlegging van de daarmee verband houdende documenten grotendeels toegewezen. In hoger beroep heeft het Oberlandesgericht Wien vervolgens grotendeels in dezelfde zin beslist. Deze rechter was van mening dat de satellietpakketten een nieuw publiek bereikten, dat wil zeggen een ander publiek dan het publiek dat de omroepen met hun vrij toegankelijke uitzendingen bereikten. AKM, Canal+ en verschillende omroepen (ten gunste van Canal+) hebben tegen laatstgenoemd arrest hoger beroep ingesteld bij het Oberste Gerichtshof , de verwijzende rechter. De verwijzende rechter heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag te stellen
“Moet artikel 1, lid 2, sub b, van [de richtlijn satelliet en kabel] aldus worden uitgelegd dat niet alleen de omroeporganisatie, maar ook een aanbieder van satellietpakketten die tussenkomt in de ondeelbare en enige handeling van uitzending, een exploitatiehandeling - waarvoor hoe dan ook toestemming is vereist - verricht in de staat waar, de programmadragende signalen onder controle en verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie worden ingevoerd in een ononderbroken communicatieketen die naar de satelliet en naar de aarde loopt, zodat de tussenkomst van de aanbieder van het satellietpakket in de omroephandeling geen inbreuk kan maken op het auteursrecht in de staat van ontvangst? ”
het oordeel
Het Hof herinnert er allereerst aan dat voor de toepassing van de regel van artikel 1, lid 2, sub b, van de Satelliet- en kabelrichtlijn sprake moet zijn van een “mededeling aan het publiek per satelliet” in de zin van artikel 1, lid 2, sub a en c, van de Satelliet- en kabelrichtlijn. Onder verwijzing naar Airfield en Canal Digitaal (C-431/09) oordeelt het HvJEU dat het reeds heeft vastgesteld dat zowel de indirecte als de directe doorgifte elk moeten worden beschouwd als één enkele mededeling aan het publiek per satelliet.
Het Hof onderstreept dat voor een (door)uitzending per satelliet een afzonderlijke toestemming van de rechthebbende is vereist, zoals het Hof heeft gedaan in de zaak Airfield en Canal Digitaal (C-431/09). Het Hof herhaalt dat: “auteursrechthebbenden toestemming moeten verlenen voor elke mededeling van de beschermde werken aan het publiek per satelliet en dat, om de passende vergoeding van deze rechthebbenden voor een dergelijke mededeling van hun werken te bepalen, rekening moet worden gehouden met alle aspecten van de uitzending, zoals het daadwerkelijke publiek en het potentiële publiek." (punt 24). Het Hof herinnert er verder aan welke partij toestemming moet krijgen: [...] een dergelijke toestemming moet met name worden verkregen door degene die een dergelijke mededeling teweegbrengt of die bij de uitvoering daarvan tussenbeide komt, zodat hij door middel van die mededeling de beschermde werken toegankelijk maakt voor een nieuw publiek, dat wil zeggen een publiek waarmee de auteurs van de beschermde werken geen rekening hebben gehouden in het kader van een aan een andere persoon verleende toestemming. [...] Dienaangaande heeft het Hof reeds opgemerkt dat een mededeling aan het publiek per satelliet [...] overeenkomstig artikel 1, lid 2, sub a, van de richtlijn [...] in gang wordt gezet door de omroeporganisatie onder wier controle en verantwoordelijkheid de programmadragende signalen worden ingevoerd in de communicatieketen die naar de satelliet leidt. Voorts staat vast dat die organisatie daarmee in de regel de beschermde werken toegankelijk maakt voor een nieuw publiek. Bijgevolg is die organisatie verplicht de machtiging te verkrijgen”. (Punten 24 - 26).
Niettemin is het Hof van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat andere marktdeelnemers tijdens een mededeling aan het publiek per satelliet tussenbeide komen “met als gevolg dat zij de beschermde werken of het beschermde materiaal toegankelijk maken voor een ruimer publiek dan het publiek waarop de betrokken omroeporganisatie zich richt. In een dergelijke situatie valt de tussenkomst van deze exploitanten niet onder de aan die organisatie verleende machtiging. Dit kan met name het geval zijn wanneer een exploitant de kring van personen die toegang hebben tot die mededeling, uitbreidt en aldus de beschermde werken of het beschermde materiaal toegankelijk maakt voor een nieuw publiek”. (Punt 29).
Het Hof leidt de “land van oorsprong”-consequentie van artikel 1, lid 2, sub a tot en met c, van de Satelliet- en Kabelrichtlijn af uit de relevante overwegingen 5, 14 en 15 en bepaalt dat “wanneer een aanbieder van satellietpakketten voor de mededeling aan het publiek per satelliet waaraan hij deelneemt, de toestemming van de houders van het betrokken auteursrecht en de betrokken naburige rechten moet verkrijgen, deze toestemming, zoals die welke aan de betrokken omroeporganisatie wordt verleend, slechts moet worden verkregen in de lidstaat waar de programmadragende signalen worden ingevoerd in de communicatieketen die naar de satelliet leidt”. (punt 28) “Hieruit volgt dat artikel 1, lid 2, sub b, [van de richtlijn satelliet en kabel] beoogt te waarborgen dat elke ‘mededeling aan het publiek per satelliet’ in de zin van artikel 1, lid 2, sub a en c, uitsluitend onderworpen is aan de wetgeving inzake auteursrecht en naburige rechten die geldt in de lidstaat waar de programmadragende signalen worden ingevoerd in de communicatieketen die naar de satelliet leidt. Het zou dan ook in strijd zijn met deze doelstelling indien een aanbieder van satellietpakketten ook in andere lidstaten toestemming zou moeten vragen aan de houders van de betrokken auteursrechten en naburige rechten” (punt 32).
Gelet op het voorgaande concludeert het Hof dat: “Artikel 1, lid 2, sub b, van [de richtlijn satelliet en kabel] moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een aanbieder van satellietpakketten voor de mededeling aan het publiek per satelliet waaraan hij deelneemt, de toestemming van de houders van de betrokken auteursrechten en naburige rechten moet verkrijgen, deze toestemming, zoals die welke aan de betrokken omroeporganisatie is verleend, slechts moet worden verkregen in de lidstaat waar de programmadragende signalen worden ingevoerd in de communicatieketen die naar de satelliet leidt”.