De cruciale datum voor het beoordelen van de ononderbroken periode van vijf jaar in een reconventionele vordering tot herroeping is de datum waarop de aanvraag of reconventionele vordering werd ingediend

C-607/19

Husqvarna v Lidl Digital International

Merken: Normaal gebruik

17 Dec 2020

De achtergrond van de zaak

Husqvarna, fabrikant van toestellen en tuingereedschap, is houdster van een driedimensionaal EU-merk dat is ingeschreven voor de waren “sproeiers voor irrigatie”. Lidl bood van juli 2014 tot januari 2015 een spiraalslangset te koop aan, bestaande uit een spiraalslang, een sproeikop en een koppelbus.

Husqvarna spande een inbreukprocedure aan tegen Lidl bij het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) voor de verkoop van een slangenset die in strijd was met haar EU-merk. Lidl eiste in reconventie vervallenverklaring van Husqvarna's rechten op het merk in kwestie wegens niet-gebruik. Aanvankelijk wees het Landgericht Düsseldorf de vorderingen van Husqvarna toe en wees de reconventionele vordering van Lidl af.

Het Oberlandesgericht Düsseldorf (Düsseldorf, Duitsland) vernietigde deze beslissing echter na een hoorzitting op 24 oktober 2017. Het verklaarde dat Husqvarna's rechten op het merk waren vervallen met ingang van 31 mei 2017. Het cruciale aspect in deze omkering was de bepaling van de relevante datum voor de berekening van de ononderbroken periode van niet-gebruik. Het Oberlandesgericht Düsseldorf beschouwde de datum van de laatste hoorzitting, 24 oktober 2017, als de relevante datum, in plaats van de datum waarop Lidl haar tegenvordering indiende in september 2015. Deze beslissing hing samen met de uitlegging van artikel 51, lid 1, sub a, van de Merkenverordening 207/2009Verordening [EG] nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk en artikel 58, lid 1, sub a, van de Merkenverordening 2017/1001Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het merk van de Europese Unie, die betrekking hebben op de vervallenverklaring van EU-merken wegens niet-gebruik.

In de hogere voorziening wil het Bundesgerichtshof opheldering over twee belangrijke punten. Ten eerste vraagt het zich af of de vaststelling van de relevante datum voor de berekening van de termijn van vijf jaar, zoals vermeld in artikel 51, lid 1, onder a), van Merkenverordening 207/2009Verordening [EG] nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk en artikel 58, lid 1, onder a), van Merkenverordening 2017/1001Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het merk van de Europese Unie, door deze verordeningen wordt geregeld. Ten tweede, als dat inderdaad het geval is, wil de rechtbank een leidraad voor de methode om deze datum te bepalen.

Het oordeel

Het Hof verduidelijkt dat, ondanks het feit dat de Merkenverordening 207/2009Verordening [EG] nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk niet expliciet de relevante datum voor de beoordeling van de ononderbroken periode van vijf jaar specificeert, uit de bepalingen van de verordening kan worden afgeleid dat de cruciale datum de datum van indiening van de aanvrage of reconventionele vordering is. Deze uitlegging is in overeenstemming met het algemene kader van Merkenverordening 207/2009Verordening [EG] nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk en de in artikel 55, lid 1, beschreven gevolgen.

Bovendien benadrukt het Hof dat volgens artikel 55, lid 1, eerste zin, van de Merkenverordening 207/2009Verordening [EG] nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk, het EU-merk wordt geacht niet de bepaalde rechtsgevolgen te hebben gehad vanaf de datum van de vordering tot vervallenverklaring of reconventionele vordering, voor zover de rechten van de merkhouder vervallen zijn verklaard. Het Hof benadrukt dat een interpretatie van de verordening waarbij de doorlopende periode van vijf jaar met betrekking tot een reconventionele vordering tot vervallenverklaring wordt beoordeeld aan de hand van de datum van de laatste hoorzitting, niet in overeenstemming zou zijn met de gevolgen van vervallenverklaring die in de verordening zijn uiteengezet.

Het Hof stelt dat deze inconsistentie voortvloeit uit het feit dat de beoordeling van de datum van de laatste terechtzitting tot gevolg zou hebben dat de herroeping ingaat op de datum, tijdens de procedure, waarop aan de voorwaarden van artikel 51, lid 1, sub a, is voldaan, zelfs indien aan deze voorwaarden niet was voldaan op het tijdstip waarop de reconventionele vordering werd ingediend.

Bovendien wijst het Hof erop dat artikel 55, lid 1, van de Merkenverordening 207/2009Verordening [EG] nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk weliswaar de mogelijkheid biedt om in uitzonderlijke gevallen de gevolgen van verval vast te stellen op een eerdere datum dan die van de reconventionele vordering, maar niet voorziet in een dergelijke mogelijkheid voor een latere datum dan de datum van indiening van de reconventionele vordering.

Neem contact met ons op.

info@acr.amsterdam